De ideeën van Fop

Mijn vaders moeder had een broer: Fop. Fop was een man met een gebruiksaanwijzing. Hij had een verstandelijke beperking en het niveau van een kind van zes jaar oud. Als kind vond ik hem altijd een beetje griezelig. Hij kon wel praten, maar zijn woordenschat was beperkt en zijn stem was luid en krakerig. Hij kon de hele dag door dezelfde zin opzeggen: ‘Bert is een ouwe dibbes’, zei hij dan tegen mijn opa. Ook ging hij wel eens de stad in. Hij genoot ervan om naar mensen te kijken en een praatje met hen te maken – hoe moeilijk dit ook was. Zo waren we hem een keer kwijt: was hij de hele middag schoenen wezen passen, zonder geld op zak. Hij vond dat doodnormaal, wij maakten ons zorgen.

Ondanks zijn handicap vond ik Fop altijd wel fascinerend. Fop had zijn beperkingen, maar hij had wel degelijk ideeën over wat hij wel en niet wilde en over wat goed en slecht was. Hij kon deze ideeën alleen niet zo goed uiten als de man die hij elke dag vriendelijk begroette op straat. Hij vond het lastig zich aan te passen en hield in groot gezelschap dan ook liever zijn mond. Tijdens het eendjes voeren op een zonnige woensdagmiddag of tijdens een potje kaart kwamen de gesprekken op gang. Een plek om met anderen te schaken, dat leek hem wel wat.

Maar zijn rijke fantasieën werden slechts gedeeld met familie. Geen ambtenaar die op de hoogte was van zijn plannen en die ook maar de moeite nam om met Fop in gesprek te gaan. Hij was immers verstandelijk gehandicapt. Fop kon zo niet meebeslissen over dingen die in zijn gemeente speelden. De plek waar hij zelf jarenlang woonde. En dat terwijl hij een andere – misschien zelfs wel een betere – kijk op dingen in het leven had. Dingen die voor hem en andere mensen met een verstandelijke beperking juist zo belangrijk zijn. Fop is inmiddels overleden, maar ik heb van hem geleerd dat je mensen nooit moet onderschatten of te snel moet beoordelen.